In economische termen is het werk van de geest een niet-exclusief goed, d.w.z. dat het niet mogelijk is een agent te beletten het te gebruiken, en een niet-rivaliserend goed, d.w.z. dat het nut ervan niet afneemt als het aantal gebruikers toeneemt. Het heeft dus de kwaliteiten van een openbaar goed.
Omgekeerd is de fysieke drager van het werk een rivaliserend en exclusief goed. Bij een theatervoorstelling bijvoorbeeld is het dramatische werk zelf een openbaar goed, terwijl de door het publiek gehuurde zitplaatsen rivaliserende en exclusieve goederen zijn.
“Heeft kunst redenen die de rede niet kent? De kunstenaar heeft in ieder geval rechten die de wet niet negeert. De wet heeft de neiging om de economische exploitatie van een werk van letterkunde en kunst voor te behouden aan de auteur van dat werk..
A cet effet, elle lui confère le droit exclusif de reproduire cette œuvre et de la communiquer au public.
En outre, l’auteur jouit sur son œuvre d’un « droit moral inaliénable » lui permettant de la divulguer ou non, d’en revendiquer ou d’en refuser la paternité et, enfin, d’en imposer le respect aux tiers.
Maar het werk, een schepping van de geest – een immaterieel iets dus – wordt meestal geconcretiseerd in materie.
(…)
Meestal wordt het literaire werk op papier gezet, het muzikale werk geperst of gegraveerd op schijfjes, het architectonische werk vertaald in steen… De intensiteit van de band tussen de schepping en haar drager varieert namelijk. Is het onderscheid in literaire of muzikale aangelegenheden betrekkelijk eenvoudig, bij een plastisch werk dat in één exemplaar is vervaardigd, ligt het minder voor de hand.
De band tussen de schepping en haar drager is dan zo nauw dat men niet aarzelt om dezelfde term “werk” te gebruiken om het een of het ander aan te duiden. Niettemin moet juridisch steeds een onderscheid worden gemaakt tussen het scheppende werk en het dragende werk of, om de gangbare terminologie te gebruiken, tussen het corpus mysticum en het corpus mechanicum. Dit komt omdat het twee verschillende dingen zijn, waarvoor verschillende rechten gelden: auteursrecht voor het eerste, eigendomsrecht voor het tweede (1). Bovendien worden de twee rechten op verschillende wijzen verkregen en impliceert de overdracht van het ene niet noodzakelijk de overdracht van het andere (2). Hun houders zullen derhalve vaak verschillend zijn en hun belangen zullen niet altijd samenvallen. Maar ook al heeft het auteursrecht het werk als zijn rechtstreeks voorwerp, de uitoefening ervan heeft dikwijls gevolgen voor het medium en omgekeerd kunnen handelingen die door de bezitter ervan op het stoffelijk voorwerp worden verricht, gevolgen hebben voor het werk dat door dit laatste wordt gedragen. ”
Het doel van het auteursrecht is een sequentiële oplossing te bieden voor de tegenstelling tussen de financiering van auteurs en de vrije toegang tot werken. De invoering van het auteursrecht heeft tot doel het werk van de geest exclusief te maken, door de auteur een exploitatiemonopolie op zijn ontdekking te verlenen.
“De kunstenaar heeft altijd in de voorhoede van het “zichzelf worden” gestaan; hij kiest voor een bestemming die niemand anders voor hem zou kunnen kiezen. Meer dan ieder ander ontsnapt hij aan de routine, durft zichzelf te worden. Het zou boeiend zijn om het ontstaan van de roeping van de grote scheppers te vertellen. Helaas zullen wij nooit iets te weten komen over de roeping van de schilders van Lascaux, de beeldhouwer van de mysterieuze Olmec-hoofden, de schrijver van het boek Job, Homerus (als hij al bestond) of de schepper van de sublieme buste van Jayavarman VII.
Attali, Jacques. Devenir soi (Documenten) (Franse Editie) (blz. 55). Fayard. Kindle Edition. “